De transformerende scène
Gesynchroniseerde scènewisselingen
Barokke hoftheaters gebruikten uitgebreide, verborgen machines onder en boven het toneel om scènewisselingen te creëren die verbazingwekkend waren. In enkele ogenblikken werd een geschilderde perspectivische scène vervangen door een andere, schijnbaar zonder menselijke tussenkomst.
Vanaf het begin van de 18e eeuw verschenen er in Europa hoftheaters. Ze hadden een houten machine die het mogelijk maakte om synchroon van scène te wisselen, zowel van de geschilderde vlakke platen aan de zijkant van het toneel (de 'vleugelvlakken') als van de platen boven het toneel (de 'kopstukken'). De flats met de ene scène gingen van het toneel af, en - tegelijkertijd - gingen de flats met de andere scène het toneel op. De technische oplossing verschilde van theater tot theater, maar alle waren in staat om deze scènewisselingen vanuit slechts één of twee plaatsen in de toneelkelder te bedienen, met behulp van touwen en katrollen om het bewegende decor te verbinden met één of meer kapstanassen die werden aangedreven door een groep toneelknechten onder het toneel.
HetDrottningholm Court Theatre buiten Stockholm in Zweden (Q34) heeft nog steeds zijn volledig functionele toneelmachinerie, waarbij de vleugelflats aan weerszijden van het toneel, evenals de kopstukken boven het toneel, in dezelfde handeling kunnen worden verplaatst. De scenografie van de hoftheaters was volledig gebaseerd op een centraal perspectief, georganiseerd om de prins of vorst het ideale uitzicht te geven. Het bevatte vleugelflats en kopstukken die evenwijdig aan de voorkant van het toneel waren geplaatst en een reeks portalen vormden die naar de achterkant van het toneel toe kleiner werden en zo het perspectiefeffect creëerden (F.03).
De geschilderde vleugels waren bevestigd aan frames aan weerszijden van het toneel. Deze frames staken op hun beurt door gleuven in de vloer naar beneden, naar de toneelkelder, waar ze bevestigd waren aan de ‘chariots’, die van links naar rechts konden rollen op een houten rails (Q19398). De beweging van de frames was zodanig dat wanneer zij buiten het toneel bevonden, het verst van het midden van het toneel verwijderd, de daaraan bevestigde vleugel verborgen was. Wanneer het frame op het toneel werd bewogen, naar het midden toe, verscheen de vleugel in beeld. De frames met hun wagens stonden in groepen, en tussen deze groepen waren grotere openingen om ingangen voor de acteurs mogelijk te maken. Aan de voorkant van het toneel konden er tot vier frames direct achter elkaar staan, terwijl er aan de achterkant van het toneel slechts twee frames gegroepeerd waren.
De machines onder het toneel hadden doorgaans de vorm van een centraal geplaatste as die zich uitstrekte van de voorkant van de toneelkelder naar de achterkant. Aan deze centrale as waren touwen bevestigd, direct of indirect via katrollen, aan elk van de wagens. Wanneer de schacht werd gedraaid, werden de touwen op de schacht gewikkeld, waardoor de bevestigde wagens met hun onderstellen en decorstukken in beweging kwamen. De rechtstreeks aan de schacht bevestigde wagens werden naar het midden van het toneel getrokken en kwamen zo in beeld, terwijl de wagens waarvan het touw via een katrol aan de zijkant van de kelderruimte was bevestigd, in tegenovergestelde richting werden getrokken, weg van het midden van het toneel en dus uit beeld.
Ook de decorstukken, die in paren waren opgesteld, hingen aan touwen, zodat ze konden worden neergelaten en opgetild. Op de zolder boven het toneel bevond zich een schacht die van de voorkant van het toneel naar de achterkant liep. De touwen die de headers ondersteunden waren aan de schacht bevestigd, zodat wanneer deze draaide, één van het paar werd neergelaten terwijl de andere omhoog ging. Zowel de machines in de kelder als op de zolder werden bewogen door kaapstanders, manueel aangedreven door maximaal zes personen per kaapstander. In sommige theaters, waaronder Drottningholm, werden de touwen die de wagens bedienden via katrollen naar de kapstok geleid, in plaats van ze rechtstreeks tussen de schacht en de wagen te laten lopen. Op deze manier konden zowel een groot en centraal gelegen luik als twee kleinere luiken verder naar achteren op het toneel worden geplaatst, zonder geblokkeerd te worden door een aandrijfas.
Het laatste onderdeel van het toneelbeeld was het achterdoek, dat het zicht op het toneel afsloot. In sommige theaters was er voldoende hoogte boven het toneel om de doeken met een contragewicht uit het zicht te tillen. Waar er minder hoogte was, werd het doek in twee delen opgetild, eerst aan de bovenkant van het doek, en dan vanaf een punt tweederde van de weg naar beneden.
Wanneer alle machines samen werden bediend, werd een complete scène met geschilderde vleugelstukken, koppen en coulissen vervangen door een andere: de locatie veranderde in enkele ogenblikken van paleisinterieur naar tuin, naar bos, naar zeegezicht, waarbij het mechanisme volledig verborgen bleef. Het idee van transformatie stond centraal in de voorstellingen van de barokke hoftheaters. Het bood het publiek niet alleen plezier en verwondering, maar toonde - net als de geometrische tuinen buiten het paleis - een ordelijke wereld, bestuurd door uurwerkachtige mechanismen, allemaal onder het goedaardige oog van de machtige maar welwillende vorst.